dinsdag 20 april 2010

Vliegangst I

‘We gingen naar de Hofburg om een verhandeling te aanhoren over de psychologie van de kunstenaar. Uit een onderzoek bleek onomstotelijk dat kunstenaars als groep zwak, afhankelijk, kinderlijk, naïef, masochistisch, narcistisch, slechte mensenkenners en hopeloos verstrikt in hun oedipuscomplexen waren. Ten gevolge van hun overgevoeligheid als kind en hun meer-dan-normale behoefte aan moederlijke zorg voelden ze zich altijd verwaarloosd, hoeveel moederlijke zorg ze ook hadden ontvangen. Op latere leeftijd waren ze voorbestemd overal te zoeken naar een moeder en wanneer ze die niet (nooit, nooit) vonden trachten ze in hun werk een ideale moeder te scheppen. Ze trachtten in hun werk een geïdealiseerde versie te geven van het verleden – zelfs wanneer dat idealiseren meer weg had van een ontluistering dan van idealiseren. Geen enkele familie, om kort te gaan, was zo krankzinnig verdorven als de moderne autobiografische romanschrijver of dichter zijn familie waande. Je familie op die manier in de grond boren was in wezen hetzelfde als idealiseren. Er bleek alleen maar uit hoezeer je nog aan je verleden gekluisterd zat.
Ook met roem trachtte de kunstenaar zichzelf te compenseren voor dat gevoel, in zijn jeugd verwaarloosd te zijn. Maar het lukte nooit helemaal. Bemind worden door de hele wereld is geen substituut voor bemind geweest zijn door één enkele mens toen je klein was en bovendien is de wereld als minnaar niet veel soeps. Dus stelde ook de roem teleur. Veel kunstenaars zochten in hun wanhoop troost bij opium, alcohol, homoseksuele uitspattingen, heteroseksuele uitspattingen, vurige gelovigheid, politiek gemoraliseer, zelfmoord en andere lapmiddelen. Maar die hielpen ook nooit helemaal. Behalve zelfmoord – dat hielp natuurlijk in zekere zin altijd. Op dat moment schoot me een epigram te binnen van Antonio Porchia: Ik geloof dat de ziel is opgebouwd uit allerhande leed want de ziel die zijn leed geneest gaat dood. En zo is het ook bij kunstenaars. Alleen nog erger.’

‘Een ander aspect van de lezing betrof het liefdesleven van de kunstenaar, in het bijzonder de geneigdheid van kunstenaars om zich (met grote verbetenheid) te hechten aan volslagen ongeschikte liefdesobjecten en die heftig te idealiseren, net als die geïdealiseerde ouders waarvan ze dachten dat ze die nooit bezeten hadden. Dit ongeschikte liefdesobject was voornamelijk een projectie van de kunstenaar-minnaar. Het voorwerp van hun hartstocht was zelfs in de ogen van anderen dikwijls een heel alledaags iemand. Maar voor de kunstenaar-minnaar werd de geliefde tot moeder, vader, muze, het toonbeeld van volmaaktheid. Soms een toonbeeld van krengerige volmaaktheid of boosaardige volmaaktheid, maar altijd een godheid, altijd almachtig.
De creatieve zin van die verliefdheden zou de volgende zijn: door het herscheppen van de sfeer van oedipale verliefdheid, kon de kunstenaar zijn ‘familieromance’ herscheppen en daarmee de geïdealiseerde wereld uit zijn kinderjaren. De talrijke en vaak snel wisselende verliefdheden moesten de illusie levendig houden. De volwassene kon de hartstochtelijke liefde van het kleine kind voor de ouder van de andere sekse het dichtst benaderen met een nieuwe, hevige, lichamelijke verliefdheid.’

(uit 'Fear of flying' Erica Jong)