zondag 4 januari 2009

La paresse de la vie


Het is: het verlangen om het verlangen. Dat slechts zelden hoeft te worden ingevuld, en misschien bij voorkeur niet. Het eindeloos kunnen streven, het niet weten, het hijgerig hunkeren naar het Hogere. Tot het zich, in schaarse gevallen, plots openbaart. Dan schrik ik van zoveel realiteit. Omdat de droom altijd droom moet blijven, en de verbeelding enkel mij toebehoort. Niet de ander. De snoodaard, per definitie, die verstoort, recupereert, usurpeert, teert. Die altijd, in elk geval, hoe zachtaardig ook (en misschien met name dan), beslag op me legt, een aanslag is op mijn soevereiniteit.

Het is ook: aankomen daar waar je wilde zijn, bij hem, bij haar, ergens. Een knetterend haardvuur waaraan je je klamme handen kunt warmen, een vrijplaats die er al altijd was. Een leegte die geduldig wachtte tot ze werd ingevuld. Niettemin: nostalgie naar de dagen waarin nog niets vastlag, en alles nog kon. Toen je nog alles kon worden wat je wou, kon gaan waar je wou, elke dag kon zijn wie je wou zijn. The Queen of Sheba, een ijskoningin, zijn goddeloze vod, zijn slet, zijn speeltje. En liefst niets daartussenin. Toen je nog alleen was, in je hoofd, in je hart, in je ziel. Toen het verlangen slechts verlangen was. Een vruchteloos wachten. Maar o zo draaglijk.

Het is bovenal: houden van het onderweg zijn. Van het eeuwigdurende getij, de wisseling van eb & vloed, het keren van de dagen, de maandstonden. Van nog en nog en nog. En opnieuw, steeds opnieuw. Tot vervelens toe, mijn verafschuwde, mijn liefste (ik). De cirkelbeweging. Ik als waterkering van mezelf. Want als de bestemming wordt bereikt, ontpopt zich in mij een kwaadaardig soort onrust, een afkeer, een destructiedrang. Alsof ik pas helemaal besta als ik kan blijven (be)vragen. Die tegendraadsheid als tegengif. Tegen de rust. Mijn teerbeminde onrust.