dinsdag 24 november 2009

Gemeen(d)

De dichter en de vrouwen...

Zijn vrouw Leen:

"Nu stop ik en pak ik een pint. Zij haat dat. Zij haat dat ik weer naar de keuken ga en een pint pak. Zij zegt: 'Zuigeling. Zuigeling. Jij bent een zuigeling van vijftig.'"

Een niet onbelangrijke passante:

"De vrouw die eind februari en de hele maand maart was ingebroken in je leven, de vrouw met wie je zes weken lang halfdronken door België, Nederland en Duitsland bent getrokken, haar heb je toen geen plaats kunnen geven in het ondoorgrondelijke scenario van je toekomst. Zij was de vreemde, de jonge dievegge die op een ochtend om vier uur in een eivolle kroeg je hand vastnam en beweerde dat zij van je hield. En die ook meende wat ze zei. En die je dronken lichaam over zich heen trok om haar wanhoop toe te dekken, haar zielenpijn te verdoven met de pijn van een ander, ja, zoals men zich slaat om een schrijnende wond het zwijgen op te leggen.
Voel jij je nu, achteraf, gebruikt? Ja. Maar dat wilde je toch? Het was immers de eerste keer dat een mens je zonder boe of bah liet zien dat zij je nodig had, acuut. Dat vleide je, jij die je zo vaak in dit leven te veel hebt gevoeld, nutteloos, overtollig, telluris inutile pondus. Je was de stomme pleister op haar leed, en dat beviel je. Je was bereidwillig en welkom gereedschap in de chaotische huishouding van haar eenzame bestaan. En misschien ben je dat nog, al heb je je fysiek uit haar zwerversleven teruggetrokken. Want zei ze niet, wel honderd keer, dat zij altijd van je zou houden, ook al zou ze je nooit meer zien? Alle mannen die zij heeft gekend hebben een plaats gekregen in haar hoge, lichte kamers, alle mannen zitten daar dagelijks mee aan tafel, met al haar verdwenen minnaars gaat zij dagelijks naar bed."

(uit 'Dagboek van een dichter', Leonard Nolens)